Kamerbrief Uitermark over de burger op één: ‘Goede toon, maar toch weer een top-down maakbaarheidsideaal’
Over de Tweede Kamerbrief Meedoen in democratie en samenleving van demissionair minister Judith Uitermark (BZK) hoor je veel positieve geluiden. Uitermark bepleit een serieuze koerswijziging in de relatie tussen overheid en burger. Ze onderstreept haar verhaal met geld en concrete maatregelen, en maakt zo ruimte voor burgerinitiatief, gemeenschapskracht en zeggenschap. Maar hoe landt deze ambitie in de praktijk? Overheid van Nu sprak Maarten Koreman (LVKK), Marije van den Berg (Democratie in Uitvoering) en Nur Icar, wethouder Den Haag, die elk vanuit hun eigen positie reflecteren op de brief. ‘Geld is nodig, zeker. Maar het gaat om structurele ruimte in systemen.’

18 juni jl. presenteerde minister Judith Uitermark (BZK) met de Kamerbrief Meedoen in de democratie en samenleving een serieuze koerswijziging in de relatie tussen overheid en burger. Althans, dat doet de inhoud vermoeden: de brief onderstreept het belang van burgerinitiatief, gemeenschapskracht en zeggenschap, en kondigt concrete maatregelen aan die deze nieuwe relatie gestalte moeten geven.
Het centrale idee? Volgens Uitermark ontstaat ‘duurzame democratie’ niet alleen in instituties, maar juist ‘daar waar mensen elkaar ontmoeten en samen verantwoordelijkheid nemen voor hun leefomgeving’. Daarom zet de minister in op ondersteuning van lokale initiatieven, het wegnemen van belemmerende regelgeving en ruimte creëren voor zeggenschap van onderop.
Om te verkennen hoe deze beleidsambities landen in de praktijk, sprak Overheid van Nu met Maarten Koreman, coördinator beleid bij de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK), Marije van den Berg, adviseur en onderzoeker bij Democratie in Uitvoering, en Nur Icar, wethouder MKB, Werk en Participatie in Den Haag.
Wat volgens Maarten Koreman nog ontbreekt, is structurele verankering van deze nieuwe houding in het hele overheidsapparaat: ‘Dit is één brief van één minister’

Voor Maarten Koreman, coördinator beleid bij de LVKK, is de Kamerbrief in de basis een welkome erkenning van het werk dat de LVKK doet. ‘Ik ben blij dat expliciet genoemd wordt dat subsidies aan bewonersorganisaties in stedelijke én landelijke gebieden worden uitgebreid’, vertelt hij.
Let wel: deze Haagse beweging is daarbij ook een erkenning van iets wat in dorpen allang gaande is. Zo publiceerden jongeren, verbonden aan de LVKK, recent een manifest waarin zij aangaven wat zij als nieuwe generatie dorpsbewoners nodig hebben om het leven in kleine kernen langdurig aantrekkelijk te kunnen laten zijn. ‘Wij werken echt bottom-up. Deze jongeren geven zelf aan waar ze tegenaan lopen. Op basis daarvan hebben we een manifest opgesteld. De overheid moet daar vervolgens op aansluiten, niet andersom.’
Koreman ziet in de brief dan ook een serieuze poging om dergelijke bewonersinitiatieven serieus te nemen en ‘de kracht van gemeenschappen te ondersteunen’. Toch waarschuwt hij voor de valkuil van generiek beleid. ‘Mijn ervaring is ook: generiek beleid pakt lokaal vaak anders uit. Denk aan verduurzamingsregels die zijn ingevoerd voor supermarkten. Die leidden tot sluiting van dorpsfilialen, omdat zo’n investering in een kleine kern niet rendabel is voor de supermarkt.’
Belangrijk, dus, om beleid te toetsen op lokale effecten, stelt hij. Hoe zorg je dat lagere overheden overal in het land met deze plannen uit de voeten kunnen? Gebruikmakend van haar subsidies zet de LVKK momenteel een speciale werkgroep plattelandstoets op. ‘Hiermee willen we beleid op voorhand toetsen aan de specifieke context van dorpen en kleine gemeenschappen. Daarmee hopen we de beleidsambities voor maatwerk, eigenaarschap en het versterken van lokale gemeenschappen uit de Kamerbrief concreet te kunnen maken.’
Wat volgens Koreman nog ontbreekt, is structurele verankering van deze nieuwe houding in het hele overheidsapparaat. ‘Dit is één brief van één minister. Dit gedachtegoed moet binnendringen bij andere departementen, provincies en gemeenten. Anders blijft het bij goede bedoelingen.’ En in dat licht doet de boodschap ertoe: ‘In dorpsvisies gaat het niet over ‘participatie’, maar over “iedereen doet mee”. Als je wilt dat beleid landt, moet je aansluiten bij het taalgebruik van mensen.’
Ze is blij met de brief, zegt Marije van den Berg, ‘maar er spreekt nog altijd het idee uit dat de overheid de samenleving moet besturen – dat is niet zo’

Marije van den Berg, adviseur en onderzoeker bij Democratie in Uitvoering, vertelt blij te zijn met de brief – maar niet zonder reserves. ‘De toon is goed. En ik ben vooral blij dat partijen zoals LSA en LVKK expliciet worden genoemd. Zij zijn de lijm in de voegen van onze gemeenschappen.’
Tegelijkertijd leest ze in de brief nog steeds een hardnekkig overheidsperspectief. ‘Je proef het maakbaarheidsideaal: de overtuiging dat de overheid de samenleving top down kan besturen.’ Als je gemeenschapsrecht wil versterken, moet je positie kiezen in die gemeenschap, stelt Van den Berg. En zeggenschap, het handelend en producerend vermogen van de samenleving daar laten waar het goed werkt. Ter plekke. ‘In onze democratie regelen overheden dan hun eigen stukje staat. Gemeenschappen besturen de rest.’ Volgens haar is de gemeenschap dus geen instrument van de overheid – het is andersom.
De overheid slaagt er, kijkend naar de brief, maar in beperkte mate in om zichzelf fundamenteel anders te positioneren in de samenleving, ziet Van den Berg. Wat goed werkt, moet ruimte krijgen. Niet omdat de overheid het faciliteert, maar omdat het er al is: ‘Nederland telt meer dan 40.000 burgerinitiatieven, coöperaties en sociaalondernemers. Dat zijn er ongeveer net zoveel als er boeren zijn! Zij zorgen voor een ongelofelijke hoeveelheid maatschappelijk welzijn waarin staat en markt niet kunnen voorzien. De overheid moet dus vooral zorgen dat ze die niet in de weg zit. En waar dat kan, bevorderen.’
Met het pakket aan maatregelen is veel geld gemoeid, maar daarmee is de kous dus niet af. ‘Geld is nodig, zeker. Maar het gaat om structurele ruimte in systemen. Dat doe je door als overheid domeinverbindend te gaan werken, in plaats van domeinoverstijgend. Dat laatste suggereert een verticale verhouding terwijl we op zoek moeten naar horizontale verbindingen.’
Concreet gaat dat ook om nieuwe aanbestedingsregels, vergunningverlening en heldere communicatie, vertelt Van den Berg. ‘Dáár zit de echte verandering.’
Wat haar betreft vormt de brief dan ook geen duidelijke breuk met het verleden, maar is zij een volgende stap in een langzame beweging. ‘De rimpelingen bereiken langzaamaan de institutionele kant. Nu is het zaak om boter bij de vis te doen. Dat betekent dat je je als overheid niet meer boven de partijen moet positioneren, maar als subsysteem.’
Zo’n Loket D wordt met de beste bedoelingen opgetuigd, ‘maar’, zegt Nur Icar, ‘het vertrouwen groeit niet in overheidsgebouwen, aan een loket, maar in buurten’

Voor Nur Icar, wethouder participatie in Den Haag, raakt de Kamerbrief aan de kern van zijn werk. Hij ziet de brief als een waardevol startpunt in de vormgeving van die nieuwe relatie tussen overheid en samenleving, maar maakt ook een kanttekening.
‘Zelf ben ik nog wel op zoek naar het uitgangspunt: laten we beginnen bij wat er lokaal al gebeurt.’ Icar pleit voor een overheid die niet alleen durft los te laten, maar actief ook echt het gesprek aangaat. Dat is lang niet altijd eenvoudig, benadrukt hij, maar onmisbaar.
‘Je moet als overheid uit je comfortzone stappen en je gezicht laten zien op plekken in de samenleving. Met zo’n loket D wordt er weer een nieuw contactpunt opgetuigd voor burgers. Met de beste bedoelingen, zeg ik daarbij. Maar dat verandert weinig aan de verhoudingen. Vertrouwen groeit niet in overheidsgebouwen, aan een loket, maar in buurten.’
Die nieuwe relatie vraagt om een zekere nieuwsgierigheid, stelt hij. En die kwaliteit spreekt voor hem niet voldoende uit de brief. Nog te vaak komt hij in de stad mensen tegen die graag meedenken, maar hun vertrouwen verliezen wanneer ze pas ná een besluit worden uitgenodigd. ‘Dan denken ze: waar doe ik het voor?’
Ook de titel van de Kamerbrief is volgens Icar voer voor discussie. ‘We moeten af van het idee dat de burger “mee mag doen”’, stelt hij. In plaats daarvan zou de overheid moeten leren inspelen op maatschappelijke behoeften – en de manieren waarop burgers in die behoeften willen voorzien. Die behoeften verschillen bovendien sterk per plek, zegt Icar.
‘Wat werkt in een diverse stad als Den Haag, werkt niet per se in een dorp. Je hebt hier te maken met heel veel verschillende groepen mensen. Dat vraagt om maatwerk.’ Generiek beleid doet volgens Icar dan ook geen recht aan de complexiteit van de situatie. Tegelijkertijd ziet hij in programma’s als ‘Invloed en Zeggenschap’ wel degelijk kansen: ‘Het beschikbare budget biedt natuurlijk ruimte om hierover kennis uit te wisselen met andere gemeenten en aansluiting te vinden bij wat er lokaal al gebeurt. Daarin heb ik vanuit mijn rol een verantwoordelijkheid te nemen.’
Voor Icar is de brief daarmee vooral een uitnodiging tot samenwerking. ‘De lokale overheid staat het dichtst bij de mensen. Die moet je benutten. Nu is het tijd om samen aan tafel te gaan – rijk en gemeenten – en te bepalen hoe we dit gaan invullen. Met ruimte voor maatwerk op lokaal niveau.’